I 12
’t midden waar een têere zwijging wilde staan, scheidend tusschen de luiding aan wêerszijden.
Door ’t binnen-gehoekte raam koelde de zomeravond tegen de lauw-hangende warmte in de kamer, telkens zuchtend in loome welving de losdunnende gordijnen, blazend een zachtdrijvende zuiverheid door de dicht-geurende benauwdheid, luidloos op-en-nêerend de stijf-rechtende lampvlam.
Rechtop-steunend tegen den breeden rug van haar stoel zat Martha, willoos spelend met haar lepeltje in het kopje, zacht tikkend tegen den mat-klankenden rand, luisterend naar het spreken rondom haar hoofd, teruggeschoven achter het donker-heen-en-wêerende lichaam van haar buurman. Zij was moê, een vage, holle moeheid die in haar hoofd woelde, zonder vast-staande gedachten, overdrijvend van ’t een naar ’t ander, heenzwevend in vreemd-wijkende beelden, een dof-mattende zwijging van moeielijk na te zoeken peinzing die haar telkens terugdwong naar een rustende stilte, lêeg-starend naar een onzichtbaar punt vóór haar.
In de eerste dagen na ’t gesprek met haar man s’avonds was ’t haar geweest of een nieuw licht geopend was over haar bestaan, kalm-wazend een ernstig, zuiver-blank geluk om haar heen, wichteloos heffend haar gaan door de dagen. Onder de heldere, strakke koepeling van vreedende