VII.
De koffie was rondgediend. Onder de helder-grijze roezing der stemmen strekte het tafelblad moê, uitgeleefd met de doode witglanzing van het tafellaken, opzettend de afgefrischte warreling van flesschen en glazen onder het weeke licht dat zacht zweefde uit de hooge hanglamp. Alleen, hoog rijkend naar boven, stond in ’t midden een vaas met bloemen, zuiver met de bonte tikking der kleuren in het donker, boven-helderend groen, onbewegelijk tusschen den onrustigen stilstand der glanzende lichtveegen rondom. Buiten den wijden lichtschijn, vèr heen-gezet tegen de vaag-scheme-rende wanden stonden de groote meubelen zwaar, rustig starend naar de woelende luiding der klanken, stil-slapend onder de grijze stoffing die naar ’t plafond suisde.
In de opgemoeide diner-atmospheer zaten de gasten ongeregeld op hun stoelen, overhoekend dwars naar den naast-zittenden, kluitend naar de tafeleinden, instuwend tot een dofroezende lichaam-donkerte waartusschen de helle kleuren der vrou-wenklèeren plekten met grillige lijnen, lêeglatend