rust die na die uitvertrouwing over het huishouden was gekomen, leefde zij voort naast haar man en haar kind, in een gelijk-innigende, vlekkeloose zenuwloosheid, zonder nadenken ziende de wijking der dagen, tevreden willend den nieuw-begonnen tijd die helder stond tegen alles wat was heen-vergeten ver achter haar.
En haar dagen blankten weg, lichtend tot helder-nadroomende weken, tintloos mengend ineen tot een egaal-staande gewoonheid.
Maar langsaam, onhoorbaar, sluipend met een even voelbare schrijning van zacht, vèrwakend verdriet was weer een onwillig gevoel van onte-vredenheid opgegroot in haar binnenste, plotseling puntend in haar egale denken de oude bitterheid van haar bestaan. ’T was eerst een klein opspattend gevoeltje, soms even snel heengeijld als ’t was komen tikken tegen haar gelijkheid. Maar zonder ’t te willen was ze gaan volgen in haar denken wat ze voelde snel opstaan in haar hoofd en moest ze dikwijls moeite doen haar soezen weg te dringen van de na-blijvende gevoeligheid die ze hoorde zeuren in haar binnenste. En telkens korter achter elkaar had de snelvlijmende pijn door haar heen gesneden, telkens langer teruglatend den naklank van haar herinnering, breeder telkens dringend met voller-dekkende onvoldaanheid, ongemerkt terugbuigend haar kort
MARTHA.
8