IOO
het kind wanneer ze zou moeten sleepen door haar eerste jaren zooals zij zelf, wanneer ’t zou voelen de benauwende matting van hun weg-leven uit elkaar, waarschuwend een wrangend verwijt wanneer dat gebeurd was en ’t kind, wanneer ’t grooter zou zijn geworden, ’t kon spijten naar haar heen, treurend haar weggedonkerde kinderjaren die zouden dompen op haar heel volgend leven. En vragend met een têer-smekende stem, probeerde hij haar hoofd naar zich op te buigen. Langsaam rondde hij zijn arm om haar hals en naast haar bukkend drukte hij zijn wang tegen de hare, leunend zijn hoofd tegen haar schouder, dwingend zijn vertrouwend liefhebben naar haar heen.
Maar ze bleef zitten, beweegloos gebogen op de tafel voor haar, gedachteloos spelend heen en wêer met haar vingers langs de franje van het tafelkleed. Ze had opgehouden met huilen, alleen schudde nog nu en dan een opsnuivend snikken door haar zwaar-zittend lichaam.
Langsaam waren zijn woorden opgehelderd naar haar roezende gedachten, borend met een strak-durend geluid in haar hooren, ongemerkt toonend boven de vage schemering waarin ze dacht, heenduwend de mistige zweving van haar soezen tot een duidelijk luidend begrijpen.
Zij voelde ’t, ze wist ’t dat er iets was gekomen