nêerliggen, ongemerkt vragend haar antwoorden, dwingend haar terugspreken met tastend probeeren.
Klankloos zeggend zijn woorden was ’t of hij aan zich zelf vertelde wat hij wilde dat zou duidelijken naar haar heen, niet lettend haar zwijgen, nevelend een rustigende kalmte over haar zenuwend verdrieten.
Hij wist ’t goed dat zij iets had dat haar hinderde, dat zij dien avond anders was als gewoonlijk, dat zij verdriet had, een verdriet dat haar lusteloos liet zitten al den tijd dat hij ongemerkt op haar had gelet. ’T was niet van avond alleen dat zij zoo was, al weken en maanden had hij ’t vermoed, hij had haar dikwijls er naar gevraagd maar ze had hem nooit geantwoord zooals hij had gewild dat ze hem zou vertrouwen, steunend op zijn liefde die zwijgend voelde ’t verdriet dat hij weghield wanneer hij zag dat ze zich niet aan hem gaf zooals hij gedacht had dat ze zou doen. Waarom vertrouwde ze hem niet, inproppend in haar binnenste wat ze voelde, waarom kwam ze niet bij hem zeggend haar te helpen in den moeielijken gang van hun samenzijn; waarom had ze nooit gezegd wat er was dat haar hinderde in hun leven, wat zij voelde dat haar ongelukkig liet in haar leven naast hem ? In stilte had hij naar haar doen gekeken, lettend haar veranderend leven van telkens een korten tijd; soms vroolijkte