96
hing de doffe stilte wêer om haar denken, losijlend in weg-soezend dwalen.
Zoo hadden ze een tijdlang gezeten, zij achteroverleunend met haar handen steunend achter tegen haar hoofd, telkens star-peinzend naar zijn rustig zitten, toen hij op eens zijn boek nêerschoof op de tafel en voorover kijkend naar haar zwijgen haar vroeg of er iets was waarom ze zoo stil zat. Zij schrok uit haar weg zijn en terug vallend in haar omgeving antwoordde ze met vage woorden dat er niets was, plotseling voelend een jachtende roodheid die naar haar wangen golfde, haastig pakkend het naaiwerk dat voor haar lag op tafel. Hij bleef kijken naar haar heen, langstillend zijn woorden in zijn mond en verder buigend over de tafel vroeg hij haar nog eens of ze iets had Woelend met haar handen in het goed dat ze oppakte en wêer nêerlei schudde ze zwijgend neen,, bang-voelend een drang-persen van haar tranen wanneer ze zou spreken, instikkend haar uitwringend huilen achter haar zenuw-trillende lippen.
Hij was opgestaan, heen en wêer loopend langs-haar zwijgen, lang stappend met gelijken gang door zijn denken, telkens kort ziende op haar gebogen hoofd dat ze nêerhield onder ’t helle lamplicht. En op eens naast haar staande legde hij zijn hand tegen haar arm, zacht fluisterend met têere stem dat ze hem zou aanzien, opbuigend