95
uur, moê, vreugdeloos, achter zich ziende haar heengevloeid leven in een glansloos grijs zonder mooi-uitstaande schittering, egaal, eenkleurig van duistere grauwheid.
De treuring van haar denken was met haar gebleven nadat haar man was t’huis gekomen, tragend hun spreken onder ’t wijdkringend helderen van de lamp, zwevend een dompe drukking over hun samenzijn, stillend den helderen stemklank van hun kind dat langsaam alleen was tusschen hen beide.
Toen ’t kind naar bed was gebracht, zat ze wêer als iederen avond over haar man, zwijgend in de wijde stilte die hoog rondde door den kamer.
Hij zat te lezen, kort-kreukelend ’t stijve omslaan der bladen, rustend om hem heen de kalme be-weegloosheid van zijn zitten, wegscheidend haar bijzijn ver van zich af, nu en dan even opkijkend van zijn boek naar haar lusteloos niets doen.
Voortsoezend op haar zwevende gedachten luisterde ze de week-huilende windzuchten die suizend bliezen tegen het huis, plotseling kort schuddend een dof breken langs de ruiten, dompend door den schoorsteen een vèr-klagend toonen, hooger en hooger trekkend de weenende waaiing der klanken. Telkens tikkelde een snelle regenvlaag op de ramen, suizend langs het huis met duister, verloren weggaan in den nacht en daarna