- 43 -
Half waterdieren, half van lucht en land.
Voort naar 't segment van Gea, waar haar golven, Gestold tot kille vlakten van kristal En ijsgebergten in den doodsglans schitteren Van de vulkanen, de verzengde vlakten,
Die tnelancholies blakeren in de hitte,
Het bleke licht van Luna’s zichtbaar halfrond Waar slechts, wanneer Saturnus’ aether-stromen, Van Jupiter en d’andere planeten Van d’evenaars kolken zwaaien in de Zon,
Zodat dan die van Gea ruimte vinden,
Een eigen krans van stralend noorderlicht Dat pool-segment der Globe plots ontschiet.
Alsof zij zelf zich zo tot zon wil heffen Uit kou en dorheid en haar last van sneew.
Maar dan ook schenkt zij Yama’s ijspaleis,
Als diamant in alle kleuren fonkelend Des regenboogs, slechts een te groter glorie,
Vóór weer die krans in donker nachtblauw dooft.
En dreigend, toornend steeg de Maan in ’t Oosten, Rood gloeiend aan de kim van Hindostan,
Alsof de brand in hare aderen, diepten,
Nog niet gedoofd, opniew uit haar vulkanen Zijn vlammen joeg, en hete lava-golven Uit al haar kraters naar de vlakten stortten En al haar bleke kringen van gesteenten,
Het dorre Wereld-Rijk des Doods verdronken, Verzwolgen in een zondvloed van haar vuur.
Dien nacht hief Sita zich uit bange dromen.
En verder gleed die bol haar venster in.