- 42 -
En zocht zijn holen, kreken in de luchtzee.
Gelijk een vliegmachine uit een loods Te voorschijn rolt en door den snellen slag Der schoepen van den wentelenden motor —
Die zich verliezen in een grijs gezwaai Van vage cirkels, razend voor de kiel —
Schuins stijgt met dynamiet aan boord, reeds ver — Ten teken van zijn heerschappij ten hemel — De schermen stijf in ijlheid strekt en dan Gedempter snort en door den Oceaan Der luchten rondom onzen wereldbol Zijn koers richt naar vijandelijk gebied,
En reeds de aanblik schrik en angst verbreid, Wanneer die opwaarts drijft aan vreemde kim,
En daar het volk bedreigt met brand en moord, — Zo vloog het ondier over rotsgevaarten Van den Himalaya, voort over klippen En spits en kam en pad en wand en afgrond,
De vlerken waai’rend over Tibets hoogland,
Scherp snijdend door de dolle wervelwinden,
De steppen van Siberië tegemoet,
Sneewvlakten over en de pijnboom-bossen.
Voort over toendra’s, waar het mos nog groeit En ’t rendier leeft, tot in den helsen kreits,
Den cirkel, die tot basis strekt des kegels,
Welks top de schitterende Pool-Ster voert,
Naar oorden, waar de Zon slechts nauw en schuw Een blik schiet, gloeiend aan den horizon,
Waar door de kou al ’t leven krimpt en kwijnt En de pinguin, de zeehond zich vergeefs Uit lager lichaamsvorm te heffen schijnt,