- 41
Des mutserds smart te dragen, als zij wist,
Dat ze’ eerst mocht opgaan in hun liefdevlammen Gelijk de Aarde, toen de Dag-Ster zonk,
Want lichter scheen haar ’t sterven in die pijnen Dan ’t langzaam kwijnen in den brand der Maan. En toen ontwaakte Yama zwaar beneveld En sloeg de wortels weg, de vezelbossen,
Die naar hem grepen met hun lege klauwen,
Alsof de vijgenboom hem wilde wurgen.
Opniew betrad de Dood zijn aetherschip En achter Sita in het Oosten steeg De Vorst der Duisternis op zwarte wieken Van ’t monster-vaartuig en omfladderd van Zijn sombere wacht vleermuizen in de luchtzee.
En plots, ontzet, zag zij dien donk’ren Draak En dekte d’ogen, kromp te samen onder Het baldakijn, de franje van de bladen Des talipot-palms op den lagen heuvel En zag eerst op, toen ’t schip tot zwarte stip Zijn kiel en vleugels saamdrong in de ruimte.
Voort boog de scheeps-sneb stormend naar het
[Noorden —
Want in de noord-quadranten werd het winter En dezen zocht de Koning van den Nacht —,
Waar aan de pool zijn ijspaleis verrijst,
Dat ginder steeds door de robben ligt omringd.
En altijd sneller stoof de Plesiosaurus,
Die op zijn rug den zwarten Heerser droeg, Wijd-dreigend starend uit de holle ogen,
Den nek gekromd met godentrots, het lichaam Gehuld in zwart fluweel. Maar moede zonk De zwerm vleermuizen neder in de wouden