- 37 -
Weg was de ogenpracht der pauwenstaarten. Yama wou volgen, maar een haag van stralen, Het licht, hield hem terug, de bloemengeur Bedwelmde hem, als was het amfioen.
Het zwaard ontglipte aan zijn kille vuist En wéér geslagen zonk hij neer op Aarde, Doorwriemeld van insekten, vet en heet,
Als één klomp, die mieljoenen eieren broedde. Toen ruiste de waringin, ruiste zachter,
En over Yama gloeide’ een sluimer, loom.
En hoger rezen in de Maan-valleien,
In bovenaardse diepten, blauwe meren,
Die baaien vormden, zeeën, voorwaarts stormden, De walvlakten bespoelden, in de kloven Zich om de trotse ring-gebergten stortten,
Die toen nog als besneewde archipels Steeds bleker stonden in den lauwen vloed, Waarin de hoogste middenkraters daalden,
Zodat nog slechts de randgevaarten wit En eenzaam lagen in een zee van blauw,
Alsof van Liefde en van Vruchtbaarheid,
Van Rijkdom, Weelde, Schoonheid, Levensvreugd De heerschappij toen aanving op die Globe.
En achter 't loof van den waringin zonk Het dorre Wereld-Rijk des Doods, verdronken, Verzwolgen in een zondvloed van azuur.