36 -
Snel gleed zij neer, verdween in ’t lauwe water,
En dook weer op, terwijl goudwitte kringen Rondom haar rekten naar het oeverriet En kleiner cirkels, hiervan t’rug gevloeid,
Elkander snijdend op dat vlak verdwenen.
Toen was ’t, of al de bloemen opengingen,
Waaruit in wolken geurig stuifmeel rees,
En Aarde haar die als een offerande Toezwaaide als uit zoveel wierook-kelken En ’t geel van de jasmijn-kelk, die aan struiken Daar in December bloeit, een schater wierp Rondom. — En hoger rees aan ’t firmament De Zon, die stammen, blad’ren, met zijn goudstof Besparrelde uit mist-blauw straalgewaaier,
Zodat het bos van goud geboomte scheen Als uit gestolde tronken licht gewassen,
Met groenig-gulden schermen naar haar huivend.
Zij deinde, deinde in ’t wit ziedend, dansend Versidd’ren van ’t hel blikkend vonk-geflits,
Het zwarte oog geloken voor dien gloed,
Of zij er dreef in droomtuin, een Godin —
In vorm nog aan haar voorgeslacht herinn’rend — Afstammend van den Mens in Toekomst-Wereld, Met vleugels van dien goudvloed aan de schouders.
Doch toen zij op de borst zich keerde, zag zij Een magere klauw, een dorre, harde hand,
Die over ’t riet een zwaard stak, en door ’t lover Een rimp’lig hoofd op een ontvleesden hals.
En weg vlood Sita uit den vijver, gillend-Een Mara! *) dacht zij, vluchtend als een hinde.
') Mara = booze geest.