- 32
Waar Indifi’s hemel donkerblauw in kaatste.
Hier, onder ’t hete luchtruim, strekten zich Gelijk de beuken- en de eikenwouden Des noorder-gordels niet de blad’ren vlak,
Zodat de stammen in een schemer rezen,
Maar als bezwijmd van hitte richtten zij Zich schuin of loodrecht, dat het licht alom Het lager hout bereikte en 't geen strijd Om ruimte gaf als in een koud klimaat,
Maar ’t broederlik één opgang werd ten hemel.
Hier was ’t van maand tot maand een schitt’rend spel Van altijd wisselende kleurenpracht.
Soms gloeide’er ’t felle rood van de asoka,
Die heel den kring bedreigde als een brand
En leek het donkerrood der open kelk
Van de Chinese maluw er in strijd
Met al het groen rondom. Maar dan weer vreedzaam
Vloeide er de violetvlam van lianen,
Of van bloemristen van een and’re klimplant ’t Zacht rosé samen met de bladertinten,
Of er schakeerde wit, geel en scharlaken Der lotusbloemen tegen 't oeverriet.
En stadig schitterden daar d’orchideëen,
De lichtekooien van de tropen-flora,
Die op de kracht der and’re stammen teren En ze omwonden tot hoog in hun kronen En om wier ranke lijven knollen rondden Als slangen zwellend van verzwolgen buit Hun kelken hadden soms den vorm van vlinders, Alsof reeds d’adem van een lichten wind Ze wekken zou tot een kapellen-leven En noden tot een dans door ’t atmosfeer.