- 31
En waar die bloemen over ’t water vlamden Als feestvuur door de aarde steeds ontstoken,
Als ze’ in December weer een mewe schroeflijn Ellipties om de Zon begint te slingeren.
Zij droeg sandalen en om ’t naakte lijf Niets dan een sjaal, gelijk de Hindoe-vrouwen, Als ze’in den Ganges dalen om te baden.
En van de scheiding viel naar beide zijden Het haar nog los en bloemloos op de schouders, Dat op de wangen krulde in zichzelf.
Daar kwam zij vaak, gevolgd door hare pauwen, Groot over hen de staarten, honderdogig,
Aan ’t als een tuil gebogen, blauwe lijf, —
Haar metgezellen in den ochtendstond, —
Die haar omstuwden als een koningswacht,
Of zij de Aardse schoonheid hunner veren Fier wilden meten met de pracht der Zon Naast haar, kind van den Aap verwante wezens, Niet als haar vaderen met gebogen knieën En in gekromde houding voorwaarts stromp’lend, Op ruige handen 't harig lichaam torsend.
Maar fier van gang, de schouders wijd vaneen: Vorstin van Soort en van Geslacht op Aarde.
Beschermd voor kille winden door de bergen,
De trouwe, witte reuzen in de verte,
Beraasd door regen, neerslag van hun sneew,
Lag als haar vruchtbaar Rijk d’eind’looze gaarde, Die het zenana der prinses omringde,
Alwaar een zee van ewig donkergroen,
De heuvels overstormend, nedergolfde Naar d’immer kalme kom met marmerrand,