30 -
Wis als de sterren, die haar lot bepaalden.
En lachend droomde zij in Tsjandra’s glans,
De bleke glori van die berggevaarten,
Van d’intocht van haar liefste, vorst en dichter.
En verder gleed die bol haar venster in,
En heller schijn viel op het matgeel voorhoofd,
Het donker naakt van ’t sluim’rend koningskind. Toen, die geheime kracht ontwijkend, vlood De maangeest van haar sponde, haar verblijf,
En liet de cobra zinken uit de hand En waadde schaduw-smal door wolkendauw,
Die roerloos, struikhoog hingen over Aarde.
En doelloos dwaalde hij dien gansen nacht,
Waarin slechts weinig schepsels ’t leven lieten.
Reeds dreef de zwaai van d’aardstraal Caledonië, Kamschatka in het middaggoud en Ysland, d’Azoren in ’t maanblauw des nachts, maar ’t was Voor Hindostan de blijde stond, waarin De schaduwkegels van de Aard-gebergten Weer krompen en die van den Gaurisankar In Gea’s tijd zo weer den morgen wees Met and’re toppen der Himalaya.
Maar boven den noordpool-kring bleef het nacht,') Als in den herfst en zoo elk winter-etmaal Als in zijn sneew-sfeer op de planeet Mars.
Toen van ’t paleis door ’t nesten-schragend bos Liep de prinses vlug naar den lotusvijver,
Waar tussen ’t groen de Draak van Yama lag