- 28 -
Was door een Perzise gordijn gesloten.
Er stonden witgerande palmen in.
Op hunne kronen staarden rode vogels Zo groot als half die bomen naar elkander.
Eén werd vervormd in plooien, zwijgend voer Die vogel op den top toen tot den ander.
De boom stond strak opniew, toen Yama stom, Tersluiks er langs gleed en dezelfde vogel Voer zwijgend van den ander weer terug.
Hij trad naar hare sponde. Sita sliep,
Omwaasd door ’t gazen net voor de muskieten. Het kopje lag ter zijde; zwarte lokken Omwoelden ’t matgeel voorhoofd; weeld’rig, wild Zwol ’t donker haar op de ontblote schouders. Langs hare ogen streken lange wimpers.
De rechterarm hing van het rustbed neer,
De linker dekte haren donk’ren boezem.
Soms was het, of een lichte glimlach mollig De hoeken van ’t gesloten mondje hief.
Zo droomde Sita in den maneschijn —
Want Tsjandra’s *) blanke bol zag ’t venster in — En zou daarom de ogen van het licht Afwenden om, als zij daardoor ontwaakte,
Nog dóór te droomen van haar liefste: Rama,
Den dichter, die met vuur’ge klankenspijlen, Geschoten van zijn speeltuig, wis als schichten Van Kama’s *) boog, haar hart getroffen had En die zijn moed in krijgszang schonk aan allen En door zijn lied zich zo verduizendvoudde,
Den krijger, die, gezeten op zijn schimmel,
*) Tsjandra: de Maan.
*) Karna, de god der liefde.