- 26
Wijd starend, en den kalen schedel dekte Een zwart-met-zilv’ren helm en lambrekijn Een zwart gewaad hing over 't benig lichaam,
En op de borst droeg hij een manesikkel, Waarheen zich ’t Indies monster Rahoe ) wond,
In zilver, met zijn muil dien boog omvamend.
Zijn koten schemerden door ’t tanig vel, Omklemden ’t kromzwaard. Sneller gleed het schip Waarop hij rees en hem zijn eigen Rijk Als aureool rondom den helmkap kringde,
Wit gloeiend, scherp omrand. ’tWas Volle Maan, Want deze hing toen achter Zon en Aarde,
*t Halfrond in dag gekeerd naar Gea’s nacht-zij. Voort door de lucht-zee, over ’t toppengolven Der wouden, die stil Luna’s zilver droegen,
Want de vernielzucht dreef hem aan tot spoed,
De schoonste dochter van dit Zonneland
II.
Te treffen. Voort, hoog over 't Rijk der Dromen! Blank steilde een zenana *) op, beschitterd Door maanlicht, dat op gouden hellebaarden Zijn zonneschermen huifde en welks torens Ten hemel togen aan hun koepelzwelling,
Of zij met gloed van hun metalen spitsen Steeds hoger wilden reiken naar ’t azuur Om daaraan niewe sterren te ontsteken.
Daar woonde prinses Sita, wijd beroemd Om hare schoonheid. Voorwaarts dreef de boot En daalde in de tuinen. En de dieren,
Die haar omstrekten, kringden om de stangen
') Vrouwen-verblijf.