- 23 -
En van ’t zuid-oosten van dit hemel-halfrond, Daar zichtbaar van d’equator om de Maan,
Ging hij den meridiaan door in den aether En daalde daar toen weer in zuidwesten,
Alwaar de Dierenriem slechts één maal cirkelt, Als d’ Aarde’ er acht-en-twintig keeren rondkringt, Daar ’t etmaal ginds een maand van Gea duurt.
Reeds dreef de zwaai van d’aardstraal Caledonié, Kamschatka in het morgenrood en Ysland, d’Azore’ in ’t avondpurper, maar het was Voor Hindostan het donker uur, waarin De schaduwkegels van de Aard-gebergten Weer krompen en die van den Gaurisankar In Gea’s tijd daar zo weer middernacht wees Met and're toppen der Himalaya.
Maar onder den zuidpool-kring bleef het dag Als heel de lente’ en zo elk zomer-etmaal Als in zijn sneew-sfeer op de planeet Mars.
En verder stiet de scheeps-sneb door de ruimte, Want Yama waande het reeds toen den tijd,
Vóór naast de tempels der Brahmanen die Van Shakya-Moeni’s volgelingen rezen,
De schoonste dochter van gans Hindostan, Waarvan zij nog de laatste glori scheen,
De laatste uitbloei van een oude wereld,
Te doden, opdat daar het Rijk begon Van rust-in-levenshaat, van de gestalten In bruin en grauw: de Armoe en de’Ascese.
Zij wonen in de mane-regionen
En dolen bleek in Luna’s zengend licht
Door haar valleien, langs haar blanke wanden