- 21
De rotskolossen er in hitte’ of koude Een dag van acht-en-twintig Aardse dagen,
Een nacht van acht-en-twintig Aardse nachten.
En soms dan stort de Aardse schaduwkegel Bij een eclips een zee van stomme smart,
Een zondvloed donker in haar diepten, die Dan peilloos schijnen, dompelt hare ketens In rouwfloers onder sfeer, zwart tot in ’t zenith, Waarin slechts hel de kleur’ge sterren fonk’len.
Zij rekken zich in leegte van het Niets.
Zoo gloort in ewige melankolie de Maan,
Het bar en eenzaam Koninkrijk des Doods,
Zijn kimmen overstard door stilte’ alom,
Gelijk een draak van vikings uit een fjord Van een verlaten, naakt en rotsig eiland Te voorschijn glijd en stijf de spanen strekt Als wieken, waar de golven zich voor buigen Ten teeken van zijn heerschappij ter zee,
Wijl ’t schijnt, of ’t zeil en ook de boeg, zijn borst, Zwelt voor den wind en op den Oceaan Der wat’ren rondom onzen wereldbol Zijn koers richt naar verwijderd vasteland En reeds de aanblik schrik en angst verbreid, Wanneer zijn nek opslankt aan vreemde kim, Vanwaar hij ’t volk bedreigt met brand en moord, Zo vloog — toen zwart en spits de schaduw-kegels Der Maan-gebergten op het kortst verkrompen En de Cassini zo weer middag wees In Luna’s tijd —uit-een der aether-baaien,
Een kraterholte van dien satelliet,
Het roverschip van Yama naar de Globe,