- 20 -
Tot hellingen van wilden rotsen-baaierd,
Een wirwar van vulkanen, ring-gebergten,
In golving kringend om de tafellanden,
Krijt-hel in ’t zonlicht >) — Als om stenen meren Verheffen zich de woeste, witte bergen,
Die, steilte stapelend op steilte, trots De wal-vlakten ontrijzen, hoog, ontzagg’lik,
Waarop als eiland middentoppen spichten Gelijk de solbakken in Scandinavië.
Wit branden knoesten, klonters, kanten, kegels,
De ruwe brokken en de logge klompen En bijtend wit verheffen zich de pieken,
Gezengd door zon-brand, naar den strakken hemel. De kraters gapen hol de ruimte tegen —
Vol sterren-zwermen, dag en nacht daar schitterend — Langs woestenijen als die hete gordel Om Gea, sinds den Zondvloed dor gebleven,
Toen de geboorte van een jonger wereld,
Bij doorbraak van zijn ring rondom de Zon — Zoals er tans nog spannen om Saturnus -De zee der Gobi van haar bodem lichtte En dwars door ’t Kaptagai-gebergte sloeg En die der Sahara ten hemel hief En over ’t vroegere Atlantis plofte.
Kaal rijzen boven lichte nevelsluiers 1
1
Om den lezer de voorstelling te vergemakkeliken van de plaats van Maan, Aarde en Zon, enz. moet hij zich in gedachte naar het zuiden richten en zich dan zo verplaatsen naar den evenaar midden op het halfrond van de Maan, dat voor ons zichtbaar is. Dan hangt de Aarde in het zenith loodrecht boven hem en staat de Zon er dicht zuidwaarts onder aan het uitspansel van de Maan. Het kan ook er achter zijn of noordwaarts er onder, alnaar omstandigheden, die ik voor dit werk kan ver-waarloozen.