Uit een der kraters van de Maan-gebergten,
Een van haar diepten, waarin nooit een straal Van goud des Zon-Bols of van aschgrauw licht Van onze Aard-Ster spichtte door het duister, Rees naar het hemelruim het aether-schip Van Luna’s Koning, dien in Hindostan Men Yama noemt, den Genius des Doods.
Hij koos in holen van dien bol verblijf,
Verborgen in de schors der maan-regionen, Omringd door boze Ziekten, somb’re Kwalen,
En troont er onder zware zuilen-rijen,
Den bodem van den Sinus Medii schragend,
De Midden-Zee dier schijf— gezien van Gea1 2)—, Zijn woonplaats in die vreselike Globe.1)
Een dor, verlaten rijk, waar zwart de hemel,
In ijle dampen soms, haast atmosfeerloos,
Zich over gloeiend-blanke massa’s welft En van de bleke kimmen, grillig kart’lend,
Alom vertakte lijnen zich verbreden
Tot gleuven, groeven, plooien, dikke kammen,
Die hoekig of gekromd omlaag zich strekken
1
Gea: de Aarde.
2
Deze beschrijving is ontleend aan den i n d r u k, dien de Maan op ons maakt, voor zover onze telescopen reiken. In werkelikheid vertonen de maangebergten allerlei steenkleuren.