XXIV.
Voor den Strijd.’k Ben niet van ’t weerloos soort bourgeois-poëten, Dat leeft voor kunst slechts, niet naar welstand taalt, In week, onmanlijk droomen niet wil weten, Hoezeer het Geld des dichters heil bepaalt.
Neen, ’k voel mij nu een daimiyo, di — vergeten Den kamp en ’t koel beleid — door rust zich staalt, ’t Zwaardkoppel, ’t hoornen pantser afgesmeten In losser dracht en loom met rijzen draalt.
O zalig slingt de wirook van deez’ Uren —
De knieën van mijn geisha’s rond — zijn lint, Dichtbeelden, of hun dansen ewig duren,
Wijl zoete nevel hun gewank omwind
En ze’, als door wimpels van den ritme’ omvangen,
Schelms smeken om hun vrijheid weer te’ erlangen,