XXIII.
In den Tempel van Kamé'Ido. >)Zo ik bekoord door rosé bloesemweelde Noojt blank velijn met verzen-val, hoogrood, Met lentegloed van poëzi bedeelde,
Dan hing als liefde-vlag aan kersenloot,
Als daimiyo nooit ten dicht-wedstrijd genoot Op blanke’ afhoengi minnezang penseelde En deze als bestroojd met bloemen bood Aan haar, wier spelden-zon di zielsbloej teelde, Toch offer ik, zo ik mij niet mag meten Met velen, di hun dicht-penseel U wijdden O Ten-Man, a) U mijn stift van niwer tijden, Wil ook mij, vreemde duivel, niet vergeten En ’k zal met ritmen wuivend wajer-zwiren Nog steeds, o dichtgod, Nippons glori viren.