XXII.
Watervogels.Aan meerbocht als in riten zaal Van stengelbogen rusten scharen Van reigers, die in schouderhaal Den snavel trug den vloed bestaren.
Maar waar het licht flonkt, trekt gedwaal Van kranen en van ojevaren Als keizers, wien ’t in godenpraal Slechts blieft door een paleis te waren. En soms dan klept na luid gesnater Hun vlucht fier heersend over ’t water. Als willen zij de vissers tonen,
Wier sampan-kiel het meer doorruist,
Dat van Amaterazoe’s *) zonen De geest in hun gestalten huist. a)