XVII.
III. Aki.1)
Geen weemoed hier als wijnrood bladeren dalen Van den ahorn, waar in één jaargetij De foeyo’s a) eerst in ’t blank der lente pralen Dan hoogrood zomers, dan in herfst-kleedij Van ernstig purper, want één Bloem blijft dralen En fleurt steeds rozig uit haar vaas van zij,
Eén Vlinder blijft met wijds gewuit hier dwalen, Eén Vogel juicht, al dolt de sneew voorbij,
Di breed-klassiek om ’t haar-gewicht te dragen — Trots door een zon van speldentooj omrand — ’t Hoofd in een zuilenpaar van kikoe’s lijst,
Di vleiend en met speelse wajerslagen In elk seizoen zang, dans en liefde prijst:
De Geisha s) van het Ewig-Lente-Land.
5