XVI.
II. Natsoe. ‘)
Rondom de zon-trofee, ’t azuur af, hangen Lichtblauwe foedzji’s wijder steeds ten hogen,
Of ze als een vloed geluk ter aarde langen.
Van hitte als van krekel-gons bewogen
Zoemt d’atmosfeer en moe van. ’t zwoele prangen
Zucht zij uit donker-rode’ azalea-bogen
Met hete monden. Door den gloed bevangen
Zijn de schildpadden — roerloos nu — getogen
In ’t lommer. —
Licht met biwa-tonk’ling glijden Vioolslank door goudvloed en lotusweiden De gondels achter gaap van drakenmuilen,
Di geisha’s sluimerend in hun tent omtuilen.
En tot in ’t donkerst diep der huizen lomen Van Boeddha’s d’ogen tot dof, Indies dromen.