XI.
Japanse Munt.Gelijk de Kikoe op het vierkant geld In zestien bladerspichten stralend ligt En er de Draak, di in de keerzij knelt Met wijd geklauw, onttrekt aan het gezicht,
Dekt dit land met zijn perzik-bloej, di dicht In wolken opbolt ’t onderaards geweld Dat plots een vuurzuil soms ten hemel richt,
Met lava-vloeden daar de flora velt.
Maar deze Munt van Dai-Kok >) ginds een Teken Schijnt tans ’t embleem van heel deez’ niwen Tijd, Nu ider Volk expanzi zoekt in streken,
Waar d’Aarde breed ligt of ze’ ontginning beid, Wat haar slechts tot een korte schijnbloej voert, Waaronder vals een Draak van Oorlog loert.