IX.
In Vogelvlucht.De heil’ge, witte Reiger spicht Van hogen tak en klemt nog even Aan ’t nest, wijl hij de wiken licht En flappert, stuwt dan heen, gedreven — Weer roerloos — door het wind-gewicht, Nog onder d’oksels hem gebleven, Waarmee hij wateren overschlcht.
Zo wil ’k op ritmen ’t Rijk bezweven, Waar in den dans de moesmé’s wuiven Als tombo’s, >) di op meervlak staan, Waar daken, torens d’aarde ontstuiven, Gewiekt door wolken bloesems slaan Om — wen de Zon rijst in de lucht, — Di als te volgen in zijn vlucht.