VIII.
Treurig, treurig.Regen, regen klettert strak Op dri moesmé’s, klein van voetjes Trippend vlug op hoge klak. i)
Wind heft van de arme bloedjes De kimono, *) di nu strak Langs hun benen spant, behoedjes Huiv’ren zij bijeen in ’t dak Van hun parasols. Hun snoetjes Nijgen saam. Ach, d’ogenlichtjes Staan zo droef in de gezichtjes,
Nu ze’ als vlinders, di verschuilen Voor een stortvloed, druilen, pruilen. Dribb’lend schuw langs stratenvlak Schud het drital: klak, klak, klak.