VII.
Japanse Weelde.Ik wuif m’in droom als vorst, zwart-goud door zalen, Diep als een zich weerspigelende warande,
Waar gulden reigers op geel tochtscherm pralen En kleurig jacht en oorlog op de wanden Van louter goud, waarin portiken stralen Stervormig of rond staan, lakzwart van randen, Waar ’t fries langs eiber-, drakendriften dwalen Van hoek tot hoek. Plots aan roodzijden banden Rijst bamboe, dun, een transparant gordijn: Wesp-eng de leest uit haar gehurk oprankend Zi ’k mijn Kissaki •) van brokaat beflinterd En zij rijst mede als een godin in schijn Van ’t naaldgeknop als sterren ’t haar omsprankend, Wien ’t goud de wade als ontschilft, omsplintert.