II.
Levenslust.Gelijk een moesmé, rood en goud gesmukt,
Een hoorbuis, zwart als lak, in ’t handekijn, Kortving’rig, mollig-dik, de kintuil drukt Naar ’t telefoon-mondstuk, wen als van klein, Klein Jappy *) haar een poppestem toe tjukt En luistert, wijl heur voetjes plots weg zijn In ’t kleed, bij ’t wachten voor haar strik gebukt, Di reuzenvlinder schijnt, bij ’t spreken fijn Dan schatert, dat het ver Japan doorklaart En haar omkaatst op blanken kamerwand En daalt in ’s hoorders hart als witte brand,
Als bloesemsneew, die uit het lover vaart,
Zo moge ’n lach uit deze Verzen dringen
Als deed zo’n mondje dien om d’Aard-Rol kringen.