XXXVI.
Fin-d’Eres. i)Ook ik wil d’oude Metropolen prijzen Maar meer de jong’ren, waar het velo-zwiren Den weerschijn overijlt der licht-paleizen: Hotels, café’s, waarin dwerg-palmen tiren Als van stads-zwoelte, waar de treinen grijzen Van stof langs stage zwaaj van hun kwartiren Als ewig jagend rad, of di ze’ ontgiren, Terwijl de telegraaf met dalen, rijzen Hijgt, zwoegend door hun stoom. —
Doch niet met schempen Zal ik de stem van mijn gevoelens dempen,
Di klagend luid of fluisterend toch verkonden, Wat in di Sentra niet werd weergevonden Van feodale praal uit vroeger Leven,
Di hun de Niwe Era wéér zal geven.