XXXV.
Fin-de-Siècle.De wind des Tijds verwaajt de litaniën Van hen, di half deez’ Maatschappij begrepen, Maar voor eèn Wereld van Demokraatsiën — En half voor di der Bourgeoizi benepen — Weer staarden naar de vroegere Hierarchiën En met hun oude glori bleven dwepen,
Zo, soms door valse Wetenschap geslepen Of dwaas, de wrakke Kerken, Monarchiën Steun schonken. —
Tans gelijk in een der oren Van een reusachtig, eenzaam Boeddha-Beeld Een vogel, als om dit te wekken, kweelt,
Wil ik dit wereldschuw geslacht, verloren, Verdroomd in monnikschap mijn stem toedringen En ’t van de Aarde en zoete Zonne zingen.