XXXIV. #
Parijs.Ik treur niet bij de grote Wereld-Wejen,
Daar ’k vreugd in ’t zelf — mits schoon — te
[sterven stel,
Om een Atlantis, overzwalpt van zejen,
Daar ik van levenskracht me zelf niet tel En vol van hoop, dat weer niew land zal brejen, Dat langsaam steilend uit het golvenspel Met groen zich overhuift, ook nu moskejen, Pagoden, katedralen samen donderen,
Als bliksem het elektries licht de wondere Verrijzenis velt der oude heil’ge Steden,
Waar vrome pelgrims Ewen henen sreden,
Want uit Parijs — niew Sentrum — rijst als Baken Reeds d'Eiffel, di héél d’Aard-Bol zal omwaken.