XXXII.
De Val van Peking. >)Geen japans masker zi ’k meer grijnzend grimmen, Wit-borstelig wenkbrauw-boog en spitse baard, Om puilende’ oogen koperkleurig glimmen,
Dat aan een hemel leeg van góden staart,
Waar sinds de Dertiende’ Eew een stadig klimmen Van stemmen ®) ook door ’t Uiterst Oosten vaart Di na ’t asketies, middeneews verschimmen Verkonden, dat Nirwana blijft bewaard Voor hen, di om hun ziel hun vlees niet schonden. Want spoedig word daar hoger Schoon gevonden Dan in ’t Feudale Rijk, waar — rond getogen — De bonzen bedelden, waar daimiyo’s vlogen Ter valkenjacht, waarvan — den val nabij Als heel Oud-China — ’k zonder treuren schei.