XXXI.
De Val van Mekka.Noch, als niet meer heetrood uit een der kommen Van Balkansneew — als yatagan gewet: —
De Halve Maan opdreigt, noodklokken bommen Door ’t Donauland, de bergwacht, uitgezet,
Den Sultan staand in 't zadel voor zijn drommen Korddn en zwaard ziet heffen, hun trompet De heem’1 en aarde’ alom door brandkolommen Eén hal — den Oorlogs-God van Mohammed Wijdt tot moskee; — noch, wen dra één : de Slaven, Nu scheuring Habsburgs, Osmans *) Rijk bedreigt En dan Czaar Peters Wil *) ze voorwaarts dringt Met woest Oeral den Rosforus ®) bedraven,
Zijn Adelaar langs d’Aja Sofia 4) stijgt En Mekka’s heiligdom *) tot puin verzinkt.