XXIX.
De Vuurvloed.Gelijk de wateren d’Atlantiden velden,
Di fier nog tot verweer den vloed weerstonden,
En trappen op, terrassen over helden
Steeds eiken top met enger kring omrondden,
Zo, sinds stoom-monsters Oud-Japan doorsnelden, Was ’t, of het vuur opnieuw de meer-rotonde Des Foedzji-Yama uitbrak, geizers welden Uit idere plooj, alom de steden stonden In krater-regen en vergeefs hun daken De horens als om hulp ten hemel staken, Waaruit legioenen van gewiekte draken Gestaag verderf naar al hun glori braken,
Zelfs sampans, di ter vlucht hun snebben richtten Met heel het Rijk in rook, vuurval doen zwichten.