XXVI.
Uit de Midden-Ewen.Nog staat als ster, di — langsaam neergedaald — Voor voetstuk zich tot lotusbloem vergrote *)
In tempels, waar zijn stengel neerspiraalt En heft — de blote borst van ’t kleed omvloten — De Roetsoe, *) wiens gelaat Nirwana 8) straalt.
’t Schijnt, zo zijn oogen zalig staan gesloten — Of ’t wimperpaar van Licht toch word doorschoten, Hij als in droom zijn goddelik Woord herhaalt Met breed gebaar. Nog steeds bij ’t gongen-gonzen Stroomt ’t volk door torii’s *) in de tempels, knielt Het hoofd ter aard’ door handgebrei geschoord Of smeekt de handen stijf op met de bonzen 5) En mompelt beden als door srik bezield Of ’t donderen van het Rad der Karma ®) hoort.