XXIII.
Avondstond.En ’s avonds tussen meen’ge kamerwand Kilwit gelijk de parelblanke Maan,
Als hij vol, ouwelplat, in ’t blauw zijn rand Scherpt, vlamt om ’t doodstil zwart of hoogrood
[staan
Van ’t teeblad-meer, om den chibatsi-brand i) Gekelk van lotuskoele, lichte bla&n Van teer porselein, waar kleiner meer in spant, Van tcha ®) en waaruit prikkelend geuren gaan Naar moesmé’s in 't spits uitgesneden kleed,
Dat kartelend als gebloemt de vloer bebreed,
Dan rozebloost deurlat-geruit en muur Van lampions, bemorsd met rood, als vloejt In huis aan huis weerschijn van ’t lotus-vuur,
Dat zacht en vroom voor ’t beeld van Boeddha
[gloejt.