XXII.
The flowers, that bloom in the spring....»)O Land, dat, zo gewolk uw Zon betrekt Beschaduwd als in siësta slingt, gedekt Door halo-bleke stralen, wijd en zijd Als uit een hemel-parasol gespreid,
Ge lijkt, als uwe foedzji franje’s breid Eén bloemgrot, waarvan teer-blauw druipsteen glijd, En als de sneew nog langs de takken rekt Dan wit en roodt pruimbloesem, di er gekt Bij ’s Winters aftocht. Hier spicht zonder groen, Het tulpgeboomte’ 8) om menig pavieljoen,
Waar ’t rosé als bruigoms stoet, blank voor de bruid In tchaya’s 8) menig minnend paar omsluit,
Dat vlinderlicht in bloemen-sferen leeft,
Op wajer-zwier chrysant-gezon doorzweeft.