XVIII.
De Grote Vloed.Wee! — Schemering, zwpelte zonk. — De lucht
[werd gal
Van wolkgedreig — Voor plotse stormjacht boog Der palmen hals als beulsprooj voor den val Van ’t zwaard, aan hozen op spiralend toog Bezweept van bliksems, steigerend tot den hal Des hemels de Sahara-Zee en vloog Zijn kom uit, water stapelend, wal op wal,
’t Ontzet Atlantis overwelvend, hoog En honderd-muilig. — Wee! De Zee verslond Op heuvels ’t laatste mensen-kluwen, ’t zwond In wiling, elke angstkreet werd gesmoord Door donders, ’t Was der góden val. Wee 1 — Voort Joeg bliksem en sikloon en golfgedrang. — Plasregen raasde veertig etmaal lang.