XIX.
’t Verloren Eden.'t Was om di Zee, >) dat Edens vier-stroom stuwde, Waar rozig lotus en flamingo gloejden,
Uit bladerheuvelen palmen-vederen sproejden, Oranje-waduwen zwoele wind doorvluwden,
In d’overkapte nest-kring wevers a) tjuwden,
De olifant door ’t woud een weg zich snoejde, Schaapskudden blanke’ amandelen ondervloejden, En heller Zon den Mens door ’t loof toe gluwde, Sinds hem de Slang, (het Water), wijsheid leerde Tot landbouw, met den tand (der spA) liet snijden In d’Appel, 8) di d’Almoeder, (d’Aarde), ’m bood Doch sinds dien Vloed was ’tTeb, *) di hier regeerde, Er dorheid, hitte, stank en stilte spreide ’t Met een rond wentelend zwaard s) van vlammen
[sloot.