VI.
De Rijzende Zon.En opgesrikt uit ewen-ouden waan
Door ’t vuur, dat altijd nader, wisser vlaagt,
Zien de Chinezen ladders heffen, slaan
Met haken in de muren, ider draagt
Gebukte krijgers, di zich wild ruim baan
Met kolven, sabels zwajen,- waar men ’t waagt
Hen nog met houwen, steken te weerstaan,
Tot over ’t fort hun Zon steeds hoger daagt. En wi hen smekend geen erbarmen vind,
Word neergebeukt of met een knal geveld En ’t lood haalt in wi nog te vluchten tracht, Tot over de gevall’nen ’t Monster wind,
Alsof het di nog in zijn klauwen knelt
Tot prooj voor ’t overwonnen Rijk der Nacht.