IV.
Geisha’s.Nu trippen één voor één mijn Verzen aan, Beheerst door samisen- en koto-klank, *)
Een drom van geisha’s, 2) met een wuft gewank Der haarvracht, waarheen sporten spelden staan En als tot steunsel schuins de oogen gaan.
Ze schuifelen zoetjes: er vlied goudgesprank Van reigers om ’t blauw zij gewaad, wijl rank Ze’ aan één hand over ’t kapsel wajers slaan, Dan weer wijd-arms in d'enge obi *) hangen Aan rijen of d’afhoegi voor ’t gezicht Als uit een mom met donkere iris lonken.
Zo zi ’k mijn Verzen in figuren slangen,
Wier zwaaj en dans juist naar de maat verzwicht En zwirig in gespitsten kleedval flonken.