111.
Serenade.Als zanger, di voor liefste’s woning beid,
Het rechterbeen spitst vóór, de linkerhand Omslankt den samisen, ') de rechter spant Toontonkeling van een lied, dat hem geleid, En schouwt wat wajertaal ze’m tegenspreid: Of zij d’afhoegi *) achter ’t kapsel plant Als aureool en vleiziek naar één kant,
’t Gelaat en ’t zwart getoet der haren glijd,
Of dat de zangstroom, die zijn monde-wel Als wirook uitstijgt, welke opwaarts duft,
Als wolk van geur verjaagd word, weggepuft. Zoo lees ik, Muze, uit uw wajerspel Of ge’ u afkeurend heenwend van mijn kunst, Dan wel di toewuift met gebaar van gunst.