II.
Foedzji-No-Hana.Als een japans poëet, di, ruim omwaad,
Gebukt voor slank, blank vel van rijst-velijn,
In helrood inkt-meer een penseelspits baad, Waarlangs in zeegroene en wolkrose schijn De zoom, een parelmoeren schelprand gaat,
En waaraan stenen hondje, kneuterig-klein,
Tot stoornis met een sprong te dreigen staat Om woest te spatten op ’t papier-satijn. >)
Zo wil ik stil Japanse Verzen rijen Als zulk een dichter, di met zacht gestreel Woord-tekens, helrood, uitzwiert van ’t penseel, Zodat het blad vol trossen beelden hangt Gelijk lichtblauwe foedzji neder rankt a)
En met zo’n fleur van lente U vermeien.