56
VIII
DE DRAAK VAN CHINA
Om China’s Muur, bergwallen, einderduchten Waarvan naar ’t zenit starre Stilte ging,
Plang*plangt de trom en doet zijn dwingren duchten Voor d’aandreun, klank van grootse’ Omwenteling.
Alom voor stoomwalm, koolspits*flitsen vluchten Zeilwagens, sampans, x) waar langs stroomgesling En rails Europa’s ijzeren monsters zuchten,
Waar gong*gebong voor klok*getang verging.
O Rijk van Licht in gruwelnacht verloren,
Uw vaan zonk als Gehenna’s zinnebeeld,
Doch laat door vreemden u den Tsjoeng*Yoeng wijzen, Uw monster als een niew simbool hergloren,
Door hete gloed van bloemenmeel omgeeld,
Weer als de Vuur*Draak van Vooruitgang rijzen.