54
VI
DE RIJZENDE ZON
En opgeschrikt uit ewemouden waan Door ’t vuur, dat altijd nader, wisser vlaagt, Zien de Chinezen ladders heffen, slaan Met haken in de muren, ieder draagt Gebukte krijgers, die zich wild ruim baan Met kolven, sabels zwajen, waar men ’t waagt Hen nog met houwen, steken te weerstaan,
Tot over ’t fort hun Zon steeds hoger daagt. En wie hen smekend geen erbarmen vind, Word neergebeukt of met een knal geveld En ’t lood haalt in wie nog te vluchten tracht, Tot over de gevall’nen ’t Monster wind,
Alsof het die nog in zijn klauwen knelt Tot prooj voor ’t overwonnen Rijk der Nacht.