passen? Dat was toch mijn schuld geweest? Ik had hem losgelaten. Nu kreeg zij er slaag voor. En ze gingen vechten ook. Ik kroop met mijn hoofd onder de dekens. Tegen Maurits aan, die rustig sliep. Gelukkig was hij niet doodgegaan. Vader mocht moeder geen pijn doen.
Toen kwam er een grote, groene peer aanhuppelen, op zijn steeltje, en hij zong: 'Voor Saartje, voor Saartje.' Hij danste over het glas in het ziekenhuis om bij haar te komen. Kroep, zei hij, maar toen ik erin wou happen, zat er mosterd aan de speen, en het brandde in mijn keel. Toen spoog ik, en trapte, en vader schudde me door elkaar en schreeuwde: 'Mag jij je eigen vader slaan.' En hij schilderde het staartje van Jippie groen, ons witte hondje, omdat die op het leer had gepiest.
Ik klemde mijn armen om vaders benen en liep mee op zijn voeten door de kamer, om de tafel, stap voor stap, en hij zong in hetzelfde ritme:
'Op het Broadway-hoekje, staat een scherpe wind, Als je wilt dan zoek je, daar een aardig kind...' en ik dacht: dat ben ik, een aardig kind, want hij vindt mij liever dan Maurits, die mocht niet op zijn voeten, en Saartje is er te groot voor...
'Zij draagt korte rokken, maar maak geen abuis, Anders kom je 's avonds zonder portefulje thuis.' Kon ik maar begrijpen wat de grote mensen bedoelden. Een kind met korte rokken, wat vonden ze daar nou aan? Abuis. Een buis. Van een kraan. Een portefulje, dat wist ik wel, vader had er zelf een, van bruin leer, met een foto: alleen Saartje, en ik, en moeder erop.
Een jongetje huilde op de stoep van het Frederik Hendrikplantsoen. Zijn moeder trok hem mee naar binnen, het gebouw
22