Nico, onder de ban van Jean, liep met hem mee naar buiten, tot zij voor een waarzegster stonden. 'Dames en heren,' riep zij, terwijl zij een grote kristallen bol voor zich had liggen: 'zo moet de verhouding zijn tussen Jean en Nico, zo helder als kristal.'
Terwijl zij echter die woorden sprak, reikte zij Jean een handboei aan, om er Nico mee vast te binden aan de poot van haar tafeltje.
'Laat los,' zei Nico geschrokken.
Jean trok een boos gezicht, en gelastte Nico met hem mee te gaan, terwijl hij hem zijn horloge groot als een wekker voorhield:
'Er zijn pas twintig minuten om. Nog veertig minuten moet ik je spreken, en dan blijf je altijd bij me. Zoveel goede dingen heb je voor ons gedaan, luister, luister toch, luister naar me zeg ik je, nog veertig minuten, anders is het te laat.'
'Nog veertig minuten?' vroeg Nico zich ontsteld af, 'over drie minuten komt de trein.'
Zonder meer op Jean te letten rende Nico weg, zoekende naar het station dat dichtbij moest zijn, maar aan de schaduw die hem vergezelde, nu eens langer, dan weer korter, al naar gelang van de stand van de zon, zag hij dat Jean achter hem liep. Op het perron kon hij hem evenwel niet meer uit de weg. 'Dag Jean,' zei hij met tranen in de ogen, wilde hem een hand geven, maar deze omhelsde hem, kuste hem op beide wangen zodat hij de prikkeling van de baard voelde, zoals hij zich die van zijn vader herinnerde als deze hem een baardje gaf, lang geleden.
'Herrschaften, einsteigen,' gelastte de stationschef, die een fluitje als een sigaar tussen zijn lippen stak.
Nico rukte zich los, omdat Jean zijn hand niet wilde vrij geven, en stapte de trein binnen, die langzaam begon te bewegen.
In de overvolle coupé, waar gastarbeiders zaten te kaarten en elkaar in onverstaanbare talen vertelden van hun verlof of verwijten maakten wegens een verkeerd bod, viel Nico in slaap, en droomde:
Met een razende vaart bewogen zijn voeten zich onder zijn lichaam zonder dat hij er nog macht over bezat. Als hij niet doorrende, zou hij tegen de grond smakken. Oververmoeidheid sneed zijn adem af. Nu speelde hij blindemannetje, zoals kinderen dat doen, een doek te strak om de ogen gebonden waaronder rode vlekken in het volstrekte duister op en neer dansten. In alle richtingen strekte hij zijn armen uit, om tastend te zoeken naar degenen die hem juist ontliepen, hem in de rug duwden om hem zijn onmacht te laten voelen of ten val te brengen. Terwijl zij hem hoonden riep hij de naam van Jean, diens bijnaam
93